Boeken  

Nu rij ik. En er zijn ook geen vliegjes, die zich massaal tegen de voorruit kapot vliegen. En mijn slapende broertje? Op de achterbank nu slechts een schilderij van een jongentje, een beetje zoetjes, een beetje nep. Maar de weg is nog net zo donker, als toen.
Mijn tante staat erop dat ze het meeneemt.
“ Jij hebt er herinneringen aan” zegt ze.
“ Maar het was ook een heel lief jongentje” zegt ze. Misschien was dat ook wel zo.
Maar ach, mijn moeder en kinderen. Haar kleine zusjes en broertjes, later wij, nu het nieuwe grut. Toen achttien, nu acht en zeventig.

“Ik moet gene frau met een lytse poppe”
“Een lytse poppe?” vraag ik, het gas erop houdend. Het is eigenlijk al veel te laat geworden.
“Een baby”, verklaart mijn moeder. Na een halve dag kende ze al het halve volkslied uit haar hoofd. Dat is nog wat anders dan het moeizaam kunnen tellen tot tien na vier dagen.
Alles weet ze zich nog te herinneren. De plaatsen waar ze sliepen, de stilte, de ijsbloemen op het raam toen ze wakker werd. En dat ze met haar tong een klein kijkgaatje maakte, en in sprookjesland keek.
Wel een bizar sprookje, zo midden in de oorlog. Ze hingen de fietsen op de kopse kant van de wagon. Fietsen, oorlog, mannen? Ja, toch was het zo.
Net zo goed als ze door Wehrmachtsoldaten op paard en slee werden gezet, tenminste haar moeder en de kleintjes, en zo de eerste twintig kilometer door sneeuw en kou geholpen werden. Dezelfde soldaten misschien die haar dwongen om toe te kijken hoe ze een Russische krijgsgevangene aftuigden, totdat hij niet meer overeind kwam.
Op weg naar Bruggen, naar een enorme hal, waar de hele bevolking van twee steden in luttele weken bijeen gedreven werd en op transport gesteld. Waarheen, dat wist geen mens. Drie dagen en twee nachten zouden ze in de goederenwagon zitten. Nee, herhaalt ze, we zijn niet beschoten. De trein voor hen wel, de trein na hen ook. Er zijn doden gevallen. Ze weet het, nu.
Toen was het eigenlijk een groot avontuur bekent ze. De drie oudsten hadden een zakje om hun middel gekregen. Met wat geld erin. Je kon nooit weten. Maar de ergste bedreiging waren de Fryske jongens. In Roermond waren geen jongens meer. Ze zwermden om ze heen, en ze bekeek ze als een vreemd soort wezens. Jongens, brr.

Boeken, boeken, en nog eens boeken. Waardeloze prullaria, prisma's vergeeld en stuk, gratis gekregen blaadjes en vakliteratuur uit het jaar nul. En dan, zomaar ergens, in net zo'n doos een zeldzame uitgave, genummerd en wel, 1911, beperkte oplage, een fraai ex-libris voorin. Ik blader voorzichtig, bekijk de platen. Leg het weg. Hier heb ik geen recht op, verre neef, uit een andere tijd.
Maar in de andere tijd leeft ze ook. Fel trekt ze van leer tegen een vent die het in 25 jaar verdiend wil hebben. Gestudeerd op kosten van z'n ouders. Met hulp van een of ander kruiwagen aan een baantje als ambtenaar gekomen. En het liefst natuurlijk gesubsidieerd op z'n vijf en vijftigste eruit. Daar hoef je bij haar niet mee aan te komen.
Maar die andere kant, die minzaam naar demonstranten wuivende kant, nee, die is haar ook vreemd. Die zeldzame arrogantie… ze betreurt dat ze op hem gestemd heeft.
“ Je moet altijd op een vrouw stemmen” zegt mijn moeder. Tante beaamt dat. Tenslotte heeft moeder dat ooit gezegd. Even lijken het wel feministes in hart en nieren. Maar dan van over de zeventig.
Mijn moeder treurt om het verscheiden van de freule. Maar in dat verdriet wordt ze alleen gelaten.
Tante legt omstandig uit hoe het zit met omslagstelsel, middelloon en nog wat van die zaken. Zes en zeventig, geloof ik. Mijn Friese vriendin heeft hierover minder te melden.

Een sprookje. “Wat moet ik hiermee?” vraagt de barmeid zich hardop af als vlak voor spertijd een vaderloos gezin met tien kinderen haar tent overspoelt in Kollum. Ze zal hooguit gewend zijn aan de wekelijkse topdagen, als het loon gevangen was.
De dag was lang, en koud, op de boerenkarren. Tja, in de oorlog, toen was saamhorigheid onder de mensen. Misschien ook wel ergens anders in Fryslan, ik weet niet.
Mijn grootmoeder, oma, wil koste wat het kost voorkomen dat ze gesplitst worden. Dus kregen de boeren geen famke die ze wel voor het werk gebruiken konden. En misschien wat anders, wie zal het zeggen.
Maar een dag later moest ze ze zich toch overgeven. In het aardedonker, het was allang spertijd geweest, werden vijf kinderen, de jongste net vijf jaar, naar het weeshuis afgevoerd. Drie vrouwen, breiend, en een man. En een kachel, op hout gestookt. Maar dat weet ze niet zeker, mijn moeder. Een mens kan niet alles onthouden.
De man, tenslotte, zegt: “Zou je ze niet een stoel aanbieden, ze zullen wel moe zijn na zo'n lange reis”
Een van de vrouwen veert, als door een wesp gestoken, op als ze hoort dat er bij haar thuis ook vijf gebracht zijn.
“Als het net zo zijn als die vanmorgen staan zo weer buiten” weet ze te melden, voordat ze haastig wegsnelt. Ze hebben het Wilhelmus gezongen, toen ze wisten dat de trein weer op Nederlandse bodem reed.

Zelf vroeg ze alleen maar of ze hun voeten wilden vegen. En dat deden ze, de Duitsers die inkwartiering opeisten. Er viel weinig buiten te zetten. Maar zo naïef was mijn moeder nu ook weer niet. Bovendien: ze was gewend aan vreemde mannen. Er was altijd bezoek. Waar ze vandaan kwamen, waar ze naar toegingen, wist zij veel. Anderen wisten het beter. Ze pakten mijn grootvader op, en gooiden hem in de cel. Gestorven aan een hartaanval, heet het. “Auf der Flucht erschossen” zeiden ze ook wel eens.
Ook bij de boswachter, waar ze eindelijk met haar kleine broertje voor vier maanden een thuis vond, waren er vreemde mannen. Of ze niks gemerkt had, vroeg hij haar, na de oorlog. Nee niks. Wist zij veel. En een geweer? Dat hoort toch bij een boswachter.
Dertig jaar later zwaait voor mij deur open als ik me bekend maak als de zoon van. Er is melk met vellen. “Homo homini lupus est” lees ik daar, later, tijdens een logeerpartij. De ene mens is de andere mens een wolf. Mens of wolf?
Ik trap het gas in. Het vertrouwde geluid van de motor. De weg is vrij. Nou ja, bijna. Heerlijk is het, om zo te kunnen rijden. Hoe hard rij ik? 140? 150? Als het over een maand ook nog maar heerlijk is.
Mama ziet het niet. Mama voelt het niet. Mama vertrouwt op mij. Zoals ik toen, ooit, op haar vertrouwde. Blindelings, onvoorwaardelijk. Als ik mijn ogen even, een tel, sluit, zie ik de vliegjes.

Tante zet donkerrode frambozen op tafel. Ze zijn bedoeld voor mijn moeder.
En ik zie mijn oma, die me vraagt: “Wil je aardbeien, of wil je liever thee?”. Het is al laat, eigenlijk is het al veel te laat voor zo'n manneke als ik. Liever thee.
Maar die vruchten, die mooie rode heerlijke verleidelijke vruchten. Mijn kinderogen kijken verlangend naar het bakje dat mijn moeder krijgt. Ik hoef niet te vragen, ze voelt het. Even wil oma streng zijn, net als mijn tante.
“ Hij zei dat hij thee wilde”
“ Ja, maar..”
“ Nou ja, nu is er thee ” Het zijn de kopjes van toen, het zijn de kopjes van mijn oma.
De thee is helder en licht en ruikt heerlijk. Maar dat rode fruit.
“ Nee, die zijn voor je moeder”
Dan schuift ze het bakje naar me toe. En het is alsof ze zegt:
“ Neemt, eet, dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt: doet dit tot mijn gedachtenis”.

Jorrit Drie