In de I8e eeuw woonde te Maasniel L.) een molenaar van slechte levenswandel; hij had de gewoonte bij de minste aanleiding godslasteringen uit te spreken. In het dorp liep het gerucht, dat hij zijn ziel aan de duivel had gegeven en de lieden geloofden dit laatste te meer, daar zij soms wanneer niet het minste windje blies, de molen zagen draaien.
Eens op een avond riep de molenaar zijn zoon en zei: "Ga naar de molen en maal er de zak, die aangekomen is." "Hoe, vader," antwoordde de zoon "er is geen wind." "Ga", hernam de molenaar, "en schijnt u dit onmogelijk, zo zal ik u tonen dat het toch mogelijk is."
Onder deze woorden liep hij al razende en vloekende de trap van de molen op; maar nauwelijks was hij boven of de avondklok luidde en de molenaar viel als door de bliksem getroffen naar beneden en bleef aan de voet van de trap dood liggen. De volgende dag kwam een reizende student en men vertelde hem de haastige dood van de molenaar. Nu verlangde deze vreemdeling het lijk te zien, en toen hij het zag, zeide hij: "De man is niet dood, ik zal hem wel weer op de been helpen, laat mij slechts een weinig met hem alleen." Men verwijderde zich en de deur werd gesloten. Opeens hoort men een felle slag; men loopt de kamer in, maar er was niets meer dan de lijkdoeken te vinden.
(H. Welters, Limburgse Legenden enz., 2e deel, blz. 62, Venlo, 18770)
Met Vriendelijke groet,
een bijdrage van: Marc Crins