Begin vorige eeuwen leefde
er te Maasniel een molenaar, die een root vloeker en een gemene godslasteraar
was en altijd op de Moeder Gods schimpte. De mensen uit het dorp meenden dat hij
zijn ziel aan de duivel had verkocht, want zijn molen kon meer dan die van
andere molenaars. Zij hadden de wieken al zien draaien wanneer er heen wind was,
en ook al tegen de wind in, als het fel waaide. Op zekere avond riep de molenaar
zijn zoon en beval hem: 'Ga naar de molen en maal de zak koren die ijs
aangekomen!' 'Er is toch geen wind!' antwoordde de zoon, 'en dus ook niet te
malen!'
'Ga nu!' gebood de molenaar. 'Anders zal ik je laten zien wat mogelijk is!'
Razend en vloekend liep hij de trap van de molen op. Nauwelijks was hij
bovengekomen, of daar luidde de avondklok en sloeg de molenaar, vals door de
bliksem getroffen naar beneden; hij bleef onder aan de trap dood liggen.
Men droeg hem het huis binnen, waar men hem op een bed legde. De volgende dag
kwam er een reizende student aan het huis en vernam de schielijke dood van de
molenaar. De vreemdeling wenste het lijk wel eens te zien en toen hij erbij
kwam, zei hij: 'Die man is niet dood, ik zie wel kans om hem weer öp de been te
helpen. Laat mij maar een poosje met hem alleen, want ik moet, om hem te helpen,
kruiden gebruiken die voor u te sterk zijn.'
De familie verwijderde zich uit het vertrek en de deur werd gesloten. Eensklaps
hoorden zij een hevige slag. Het huis daverde en de deur vloog open. De
verwanten spoedden zich de kamer binnen, maar het lijk en de student waren
verdwenen en er lag niets meer dan de lege lijkdoeken, waarvan de een over het
kruisbeeld hing dat aan het hoofdeinde van het bed stond, terwijl de andere met
saam geknoopte einden uitgespreid op de grond lag.