Trein

Er gaat een gerucht door de trein. Hoe het ontstaat, waar het vandaan komt, hoe het, ondanks de hermetisch afgesloten wagons toch zich verspreid: niemand weet het. Maar ineens is het daar, komt het met de koude wind die door de spleten van de goederenwagon waait mee naar binnen, besmet eerst het asociale gezin waarmee ze de wagon moeten delen, om dan in hun hoek te komen, het grijpt Anna bij de keel, dreigt haar te stikken. Borkent ziet het, legt troostend en berustend zijn oude magere hand op haar frêle schouder, en zegt: ' je moest het maar doen, je kan niet weten'
Dan roept ze de meisjes bij zich, een voor een. Drie zijn er oud genoeg om voor de Duitsers te werken, om uit de trein gesleurd te worden, een andere trein in gejaagd, ver het vreemde koude en zwaar gebombardeerde land in om in een wapenfabriek afgebeuld te worden. Vrouwenhanden zijn vlug en handig, ideaal voor het maken van munitie. Vrouwen zijn ook gedweeër en slimmer en hebben minder voedsel nodig. Dat weet Anna, dat weet Borkent. Ideaal voor de Duitsers. Maar hoe erg het echt is, hoe weinig er te eten is, hoe barbaars de behandeling, dat weten ze gelukkig niet.

Charlotte is de eerste. Ze maakt zich los van haar slapende broertje, van het koude plekje bij de kieren, waardoor ze het eindeloze vlakke landschap ziet,  met her en der sporen van oorlog, een kapotgeschoten brug, een verwoeste fabriek, maar vaker toch een gewoon vlak besneeuwd boerenland, zuchtend onder de ijzige noordooster. Zo is het meisje met de strikken gegaan weet ze nu, het meisje waar ze zo jaloers op was, zo jaloers dat ze er een keer gemeen de schaar inzette. Ineens was ze weg. en met haar nog een stuk of drie kinderen.
'Werken in het oosten' zegt de non waarvan ze les krijgen. Het oosten, Charlotte is er nog nooit geweest. Nog geen tien kilometer verder weg ligt de grens. Maar zelfs nu lijkt die grens nog ondoordringbaar. Ze heeft ze gezien, de mannen uit het oosten, als eerste, iedereen slaapt nog, vanuit het zolderraam. Machtig, arrogant, rechtop zittend op hun paarden, alsof ze geen oorlog komen voeren, maar voor hun plezier op pad zijn gegaan. En ergens is Charlotte  weer jaloers op het meisje met de vlechten.
En in een droom, een merkwaardige trage meisjesdroom loopt ze gearmd met zo'n trotse man door het park, langs de rivier. Ze voert in haar beste Duits een gesprek, vertelt hem over de gevechten die ze voeren met de allochtonen, de Katholieken, die het op ze gemunt hebben. Dat ze alleen maar op de fietsen past en haar zus het vuile werk laat doen zegt ze er maar niet bij. Hij zwijgt, lacht om zoveel kinderlijke onnozelheid. Charlotte is teleurgesteld als ze hoort dat hij getrouwd is, kinderen heeft, en een hondje. Stroepi, wat een naam, nu is het haar beurt om te lachen. Haar officier glimlacht minzaam. Ver verheven is hij boven dit jongensachtige meisje met haar rattenkopje. Ver verheven.

Een week duurt die verhevenheid. Dan wordt ze ruw gewekt uit haar kinderdroom. Als ze uit school komt ziet ze dat er iets gaande is, een opstootje, iets niet leuks, een gevecht, ze weet niet wat. Snel wil ze omkeren, maar ze is te laat, een Duitser dwingt haar te bijven staan. Een vrouw, een Russische gevangene schreeuwt, krijst terwijl ze op haar inslaan, wreed, boosaardig, met sadistisch genoegen. Onbewogen staat een officier te kijken, zijn gezicht zonder emotie, verheven en streng. Ze heeft het beest gezien. Pas als de vrouw stil is, dood is, mogen ze doorlopen.
's Nachts wordt ze wakker, vindt bloed in haar bed en begint te huilen en te schreeuwen. Pas na een uur weet Anna haar een beetje te bedaren.
'Stil maar meisje, zo erg is het niet om vrouw te worden'

Maar nu ze van Charlotte het zelfgenaaide mapje om haar nek gehangen krijgt met geld, haar papieren, een persoonlijke brief, nu ze zeventien is en op reis door de nacht, nu is ze pas echt vrouw geworden. Werken voor de Duitsers, en ze vraagt zich of hoe dat moet zijn. Zal het een fabriek zijn, waarin ze tewerkgesteld wordt, samen met duizenden ander vrouwen, zullen ze opeengepakt worden in een overvolle verlate hal zoals in Brüggen, waar het eerste deel van hun reis, de barre voettocht door de sneeuw eindigt en ze op een trein moeten wachten.
Of wordt ze naar zo'n verlaten boerderij gestuurd, moet ze voor een tandenloze oude vieze boer zich afbeulen, en wie weet, wat 's nachts. Charlotte huivert, en trekt haar broertje nog wat dichter tegen zich aan. Tot nu was het allemaal vooral spannend, maar nu wordt het menes. Ze neemt zich voor zich groot te houden als het zover is. Voor Anna, voor de kleinsten. Zo erg is het niet, straks, over een paar maanden misschien al zullen ze allemaal bevrijd zijn. Is het voorbij. Kunnen ze aardbeien plukken in de grote tuin, en spelen in de bongerd. Zal Charlotte Rudolf weer zien, de jongen waarop ze zo verliefd geworden is toen hij daar zat, op het muurtje, mager en haveloos, gevlucht uit Duitsland en zomaar terug komen lopen. Nu zal ze hem aarbeien brengen, naar hem lachen, kussen misschien. Haar grote liefde.

Charlotte hoeft niet naar het oosten. Ze is geen Joodse, ze hoeft niet dood. En ze is geen jongen, en de meisjes hoeven niet. De Duiters kennen geen Flintenweiber. Mannen, ouden van dagen, jongens gebruiken ze voor hun allang zinloze oorlog, maar vrouwen zijn alleen goed achter het aanrecht en om te baren natuurlijk. Vers kanonnenvlees voor het Derde Rijk.
Eind januari 1945 verordonneren de Duitsers de ontruiming van de stad. Frontgebied. Twaalfduizend vooral vrouwen, kinderen en oude mannen worden weggevoerd. Eerst te voet naar Brüggen, dan drie, soms vier dagen met een trein naar het noorden. Duitse soldaten, dezelfde Duitsers misschien die de gevangene doodgeslagen hebben, helpen Anna en de jongsten op een kar. Twintig kilometer door de sneeuw is ver. Dan is er de trein. Sommige van die treinen worden beschoten. Er vallen gewonden, doden ook. Dat horen ze pas later. Voor hen zijn er alleen de gewone ontberingen, geen eten, alleen wat aangelengde melk voor de baby's, soms wat drinken voor de rest. Dan, het landschap is nog net zo kaal, koud en besneeuwd, de boerderijen liggen er net zo verlaten een verloren bij, maar iemand weet het zeker: ze zijn weer terug in Nederland. Spontaan beginnen ze te zingen, Anna en haar tien, ook het kleine mannetje zingt mee, Borkent natuurlijk, maar ook het arme beluisde gezin aan de ander kant van de wagon.
Drie lange bange dagen heeft de reis geduurd. En nog zijn ze er niet, Groningen is vol, pas in Friesland zullen ze eruit mogen, moeten. Dan zullen Anna en haar tien toch uit elkaar gehaald worden. Niemand zit op evacuees te wachten. 'Ik moet geen femke met een lytse poppe' krijgt Charlotte te horen als ze vermoeid, koud en verlaten ver na Sperrtijd met haar jongste zusje, een baby nog, bij een gezin wordt gebracht. Maar dat is een nieuw verhaal.
Nu huilen ze en zingen ze het Wilhelmus, blij weer thuis, in het vaderland te zijn.

Meer informatie over de evacuatie van Roermond en Maasniel, waar Anna en haar tien, waaronder dochter Charlotte, toen woonden kunt u vinden op:
http://www.roermond1939-1945.nl/cms/index.php?option=com_content&task=view&id=7&Itemid=8  en
http://www.maasniel.nl/Geschiedenis/wo2/de_bevrijding.htm.

Geschreven door Jorrit Drie