Volgens bescheiden uit 1400 bezit Maasniel, dat dan „Nyla ad Mosam" heet, in dien tijd een kapel. In 1485 wordt de plaats nog steeds rectoraat genoemd, maar in 1647 treffen we er een pastoor aan. Van de kapel uit de 13de eeuw zijn geen sporen overgebleven.
De nu verwoeste en reeds geheel afgebroken kerk werd in het jaar 1775 door de Kartuizer monniken gebouwd. De sobere, forse, vierkante en mooie toren uit baksteen dezer kerk stond er in het jaar 1944 nog steeds, maar het oorspronkelijke daarbij behorende schip was in het jaar 1880 onder architect K. Weber vervangen door een heel mooie, uit drie beuken bestaande kerk. In het begin van de maand Januari 1945 laadden de Duitsers de toren met springstof en verboden aan ieder voortaan de toegang. Langs deze toegang alleen was de orgeltribune te bereiken. In de maand Januari werd de kerk door granaatvuur der Engelsen zoo zwaar beschadigd, dat er geen diensten meer in gehouden konden worden. In die tijd werd het in zijn soort mooie hoofdaltaar van Windhausen (Goch) door een voltreffer geraakt en vrijwel vernield. Van een op het priesterkoor opgesteld harmonium, waarmee men zich in de laatste tijd beholpen had, vond men niets meer terug. Op 28 Januari, daags voor de bevrijding, lieten zes volslagen dronken Duitsers de toren van de kerk in de lucht vliegen, waarna ze met dezelfde bedoeling per auto naar Azenray en de Boekoel reden. De toren kwam bij het opblazen zo terecht, dat hij op de kerk viel. Het middenschip had ernstige schade, het dak bleef weliswaar voor een deel hangen, maar alle gewelven stortten in. De kerk is afgebroken en zal door een nieuwe vervangen worden. Nagenoeg de hele inventaris van de kerk ging mee verloren; alle banken en stoelen, de drie altaren en de biechtstoelen; verder een preekstoel en meerdere goede beelden uit de 16e en 17de eeuw. Van het mooie nieuwe orgel bleven alleen blaasbalg en motor over.
Ondanks het feit, dat veel van wat er in de verwarmingskelders verborgen was, gestolen werd - de Duitsers liepen en snuffelden wekenlang in de kerk rond en verklaarden bij voorbaat en als vanzelfsprekend alle linnen verbeurd - werd er toch nog het een en ander van de kostbare dingen gered. Zo nagenoeg alle paramenten, al zijn er enkele van beschadigd. Bij die dieverij kwam ook nog eens de Feldgendarmerie te pas. Ze raadde de pastoor aan, om het goud- en zilverwerk bij haar in bewaring te geven(!), hield een paar dagen in de kerk de wacht, maar was opeens zonder adres achter te laten verdwenen. De pastoor had de gewijde vaten en de prachtige unieke monstrans in de brandkast gezet en oordeelde het na de verdwijning van de Feldgendarmerie voorzichtiger, om een zware credenstafel voor de brandkast te laten schuiven. Deze werd door de soldaten ingetrapt en op de rug na zo goed als vernield. Maar zij heeft haar diensten gedaan in zo verre, dat de Duitsers de erachter verscholen brandkast niet gevonden hebben. Het schilderij van 0. L. Vr. van Altijd durende Bijstand - een wijdvermaard en drukbezocht devotiebeeld - was door de pastoor reeds lang tevoren in de verwarmingsketel gezet en bleef daardoor behouden.
Bron: | De verwoeste kerken van Limburg door A. Van Rijswijck Pr Uitgave 1946 Blz 71 |