Ook in 1688 werden hier tegen plakkaten uitgevaardigd en twaalf inwoners kwamen aangifte doen hun waggelterketel te hebben uitgebroken en op de zolder geplaatst. Zij verklaarden onder ede de ketel niet meer te zullen gebruiken.
Toch was het vier jaar later nog eens nodig te benadrukken, dat het serieuselijck verboden was om levende wateren ende andere liqueren te distilleren op straffe van 60 gulden. Een zware boete voor die tijd. En ook in 1701 werd hiertegen opnieuw opgetreden. Negen stokers werden aangeklaagd hun ketel niet te hebben aangegeven. De overtreders beweerden echter, dat het betreffende plakkaat niet eens een hele dag had opgehangen. Hoe konden zij dan voldoende op de hoogte zijn? En verder had de straatomroeper alleen gezegd, dat men de ketel moest uitbreken en niet, dat er aangifte van gedaan moest worden. Maar hij was toen niet helemaal nuchter meer: 's morgens had hij zich nog tegoed gedaan aan het nodige wacholter-water! Ook waren de mensen verontwaardigd over het optreden van de procureur fiscaal. Zij verdachten hem ervan, gekomen te zijn om sijne beurse te maecken. Hij had er blijkbaar plezier in, om tegen ieder afzonderlijk een proces aan te spannen en de mensen op kosten te jagen, zoals hij onlangs ook met de brouwers en tappers had gedaan.
STERFPUTTEN
Zou de plaatselijke overheid zelf niet streng genoeg hebben opgetreden? Of wilde men van hogerhand aan de bevolking duidelijk maken, zich meer naar de plakkaten te richten? Uit latere gegevens blijkt echter, dat het stoken van brandewijn weer was opgekomen.
In 1704 al doneerde de weduwe Neulke Nelissen bij wijze van testament (en ten overstaan van twee schepenen!) haar wachelterketel aan haar zoon Jan. Geen probleem. En in juni 1713 nam Peter van Raey een lening op van tweehonderd gulden tot opbouwing van zijn huis en de aanschaf van een waggelderketel. Ja, in datzelfde jaar lieten schout en schepenen zelfs aan de wachelterstokers weten, het afvalwater
niet meer op straat uit te gieten, maar in de sterffputten op hun eigen erf, of anders naar de beek te dragen. |
De dorpswegen waren er namelijk nat en onbegaanbaar door geworden. Het verbod op het distilleren moet dus alweer zijn ingetrokken.
Ook op het voogdgeding van 1718 werd nog eens herhaald om 's avonds en 's nachts de ketel niet te gebruiken vanwege het brandgevaar. Van een algemeen verbod was dus geen sprake meer.
DE SPEELMAN
Veel burgers uit de stad maakten in die tijd hun zondagse wandeling naar de dorpsherbergen. Dat kan men opmaken uit de processen handelend over herbergruzies. Vooral tijdens de kermissen was het er druk en vermaakte men zich met drinken en klinken, dansen en anderszins, zoals spelen met de kaarten, of men rookte er rustig zijn tabakspijp.
Voor het feest van Sint-Jan (24 juni) vlochten de meisjes van bloemen een SintJanskroon. Na de hoogmis trokken de schutters naar de schutroede voor het jaarlijkse vogelschieten.
De zondag daarop werd de voorjaarskermis gehouden (1691), de dag van de grote bronk. Er was dan veel volk op de been, ook uit de stad. De tappers konden de bierkraan open laten staan. De zomerkermis werd gevierd op het feest van de parochieheilige, 10 augustus. De oogst was binnengehaald, de Sint-Laurenskrans werd gevlochten.
Maar niet alleen met de feestdagen kwamen de speellieden met hun muziek, zoals die zondag in 1755. Die dag zijn er meerdere knechten en anderen in de herberg van Hubert Willems aan het Gebroek in het speel geweest en hebben daar nog gedanst.
Het was al na sluitingstijd toen twee jongemannen het huis binnendrongen en van de herbergierster verlangden, dat men hun bier zoude tappen en voor hen spelen. De vrouw weigerde om op zo'n laat uur nog muziek te maken. Daarop smeten de twee indringers met kannen en stoelen en wat zij maar pakken konden door de gelagkamer. Vervolgens sloegen zij met stokken op de vrouw in, dat zij er een lamme arm aan overhield. |