De graanzolders waren door de misoogsten helemaal leeggeraakt. De gemeente klaagde, dat 10 en 20 opeenvolgende gezinnen geen graantje meer in huis hadden, of -erger nog- al geruime tijd geen brood meer hadden gegeten. De gemeente was derhalve genoodzaakt om 17 á 18 malder rogge aan te kopen tot noodigh broodtkooren aen meer als sestigh behoeftige huishoudingen. Dat jaar was de Oostenrijkse successie-oorlog uitgebroken en het landvolk ondervond er veel overlast van. Men maakte een knieval voor het stadsbestuur om het uitvoerverbod op granen uit de stad in elk geval voor Maasniel als naaste buur op te heffen. Bovendien waren de graanzolders in Roermond deels gevuld met de oogst uit deze buurgemeente. Vele burgers en kloosters hadden hier immers hun landerijen liggen. De magistraat liet zich van zijn goede kant zien en Maasniel kocht voor ruim 180 pattacons aan haver, rogge, boekweit en gerst om de nood te lenigen.
Ook in 1704 woedde hier een oorlog, waarbij de ruiters en het voetvolk de oogsten vernielden en voorraden van de zolders meenamen. Sommige huizen in het dorp waren in vlammen opgegaan. In april van dat jaar werden negen karren en paarden gevorderd door de schepenbank om in Weert(!) eenige magazijn graenen op te halen onder leiding van de schatheffer Jan Hoets. Op hun retour aan de overkant van de Maas ter hoogte van Ool zagen zij in de verte enkele konvooien militairen aankomen. Daarop hebben zij zich met paarden en karren in de schuur en stallen van Hendrick Vogels verborgen gehouden en in diens herberg wat gedronken. Daarna konden zij veilig de terugtocht hervatten.
DAGHUURDERS
De landbouw vormde vrijwel de enige bron van inkomsten. Bij gebrek aan eigen akkerland en met slechts een koe in de stal, was er weinig om van te leven. Een arbeider kreeg voor een dag werken tien stuivers uitbetaald. Dat komt neer op een weekloon van drie gulden, ofwel een pattacon. Dat wil zeggen, als er ook elke dag werk te vinden was.
|
Over het eigen-woning-bezit krijgen we
een vrij duidelijk beeld via het bunderboek van 1723. Leeuwen telde dat jaar zo'n 30 huishoudens. Ongeveer de helft van de gezinshoofden had een eigen huis. De anderen woonden dus gehuurd. Enkele gezinnen moesten een woning met elkaar delen. Zij hadden ook geen eigen akkerland en werkten dan als dagloner of hadden land in pacht genomen.
Het dorp Maasniel telde toen zo'n vijftig huishoudens. Tien gezinnen woonden in een huurhuis, en bijna het dubbele aantal had buiten huis en hof geen eigen land. Zeven huiseigenaars hadden tussen de vijf en tien morgen akkerland.
Voor het gebied van Asenray worden met opzet de pachtboerderijen en haar bewoners buiten beschouwing gelaten, om zodoende een duidelijker beeld te scheppen van de nabers in het dorp. Hier worden huizen afzonderlijk genoemd, waarvan bekend is, dat het een met het ander ineen zijn gebouwd. Waarschijnlijk waren nog geen vijf huizen aan anderen verhuurd. Wie geen eigen huis had, betaalde huur. Schepen Claessen had de smidse in de dorpsstraat te Maasniel verhuurd tegen zeven pattacons, terwijl de jaarhuur van een huis in Asenray vier pattacons bedroeg. De weduwe Aelen had haar huis aan het Speebeekje in 1692 verhuurd voor 11 pattacons jaarlijks. Dat bedrag betaalde ook Joseph Jacobi voor de huur van de Kleynen Spicker naast de pastorie. Hoewel deze jood hier meerdere jaren gewoond heeft, werd hij niet op de voogdgedingen genodigd.
KNECHTEN EN MEIDEN
Met pasen werd het loon aan het dienstpersoneel uitbetaald. De paardeknecht op Jonker-Oyenhof verdiende 18 pattacons en de ploeger slechts de helft. De meid werkte in huis voor een jaarloon van tien pattacons. De scheper, de jonge meid en de sweyn verdienden resp. acht, zes en twee pattacons. Dat alles natuurlijk naast kost en inwoning.
Willem Gysberts had sich verhuyrt voor een heel jaar bij de weduwe Kuyven aan de Broekhin voor tien pattacons. Daarbij kwamen nog twee paar schoenen, twee hemden en eenen vlessen keel voor nog eens drie pattacons. |