De Spick onder Asenray was belast met een jaarlijkse cijns van liefst 12 malder rogge en 51/2 malder haver, waarvan de erven Cox 1/3 deel moesten opbrengen. Vanwege de versplintering van de oude boerderij-gronden, werd ook de boekhouding van deze erfpacht steeds ingewikkelder. Genoemde cijns was toen van elf ongelijke delen te innen 3).
Menige akker in 't kerspel -en dan met name op de Donderberg- was belast met een korenpacht aan de Munsterabdij. Petit op de Thooren had aan de Donderberg- weg vier bunder akkerland, zijnde belast met 2 malder, 4 vat (half om half) aan de abdij. Het Kempke aan heyligen huysken in het dorp was tevens belast met een cijns van 9 stuivers aan de abdij. Ook de schutterij van Maasniel inde jaarlijks een zekere hoeveelheid rogge, afkomstig van enkele akkergronden.
In later jaren werd steeds meer overgegaan tot betaling in geld. Een kapoen werd gesteld op 3 blamuyser en een hoen op 8 stuivers. De erfpachten overleefden in tegenstelling tot de vaarcijnzen de Franse tijd. Bij overdrachten van onroerend goed werden ze daarna nog vermeld. Toen Gerard Janssen in 1834 een boerderijtje in de Straat kocht, werd er op gewezen, dat de grond was belast met een erfpacht van een vat rogge, jaarlijks te leveren aan het Godshuis in Roermond 4). In die jaren hield de pastoor eveneens nauwkeurig bij welke huizen en akkers van oudsher met een kerkepacht waren belast 5). Voordien, in juli 1821, liet ook Frederick-Joseph, baron de Meer d'Osen, als nazaat van de vrijheren van Dalenbroek, zijn oude rechten vastleggen. Zoals daar waren de inkomsten van o.a. de Verkenspacht en de Wachtendonkerpacht en andere erfpachten onder Herten en Maasniel 6).
KOEIEN EN SCHAPEN
Volgens een opgave uit 1682 telde de gemeente toen zo'n 1400 schapen. Bij Jan Naus op de Kapittelhof te Leeuwen telde men 85 schapen, bij Gerardt Linssen op Steynenhof 94 en bij Jan Kaumans op de Puytelinck 88. De boer van Gasthuishof had een kudde van 118 schapen; Herman op de Wijer telde er 110 en Jan op Kloostershof nog eens 105. |
Maar ook de koster had zeker zestig schapen.
In het voorjaar werden de scheerders aangetrokken. Gewoonlijk werden zij door de pachtheer betaald, terwijl de pachter voor kost en drank zorgde. Vrouwen verhuurden zich op de boerderijen om het garen te spinnen.
'n Eeuw later, in 1787, is het aantal schapen met ruim 'n derde verminderd. Deze teruggang heeft zich al in het begin van de 18e eeuw ingezet. Alleen Puytlingshof telde er twintig meer dan voorheen. Op Gasthuishof kwam men niet verder dan veertig stuks. Boer Maessen aan de Broekhin had voor zijn 65 schapen een scheper in dienst. Zijn zwager op de Valck in Leeuwen had nog een kudde van 70 schapen.
Varkens werden in de beestenschat niet genoemd, zodat daarover weinig bekend is. De Heistert werd in het verre verleden weliswaar Verckenshoff genoemd, maar deze benaming sloeg op de eigenaar. Om toch enig idee te krijgen, volgen hier enkele voorbeelden, opgediept uit andere archivalia.
Schepen Schrijvers aan de Broekhin had in 1684 nog een kreem, vijf baggen en vijf oudere varkens. Boer Naus liet in 1704 o.a. vijf mestvarkens, vier kremen, vier gil- sen, dertien overjarige of vaeselverckens en tien bargen na 7). De pachter op Lintgenshof aan het Gebroek had een eigen varkenshoeder in dienst; gewoonlijk "sweyn" genoemd. Meestal was dat de jongste knecht, rond de twaalf jaar oud. In dit geval had hij de zorg over drie kremen, tien baggen en enkele vaselvarkens 8). Op Jonker-Oeyenhof telde men in 1766 twee jonge en twee oude kremen en zes baggen 9).
De boeren van Asenray en Gebroek konden met hun koeien op Thusershof terecht, waar men voor dat doel een stier (spring- verre) hield 10). Die van Niel waren aangewezen op de Wijerhof. Kloostershof had zijn eigen sprinckrint. Die van Leeuwen hadden de mogelijkheid met hun koeien naar Puytlingshof te gaan, daar hield men in elk geval eveneens een springstier 11). Nadat de Thuyserhof in particuliere handen was overgegaan, heeft de boer van Straeterhof het onderhoud van een springstier overgenomen. |